Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet educatie en beroepsonderwijs

 

Artikel 2.2.1 Rijksbijdrage beroepsonderwijs
1
De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.
2
De rijksbijdrage bestaat uit afzonderlijk berekende bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.
3
De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:
a
personeel,
b
onderhoud en vervanging van inventaris,
c
onderhoud van gebouwen en terreinen,
d
energie,
e
administratie, beheer en bestuur,
f
schoonmaken,
g
heffingen,
h
inkoop van diensten,
i
kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid,
j
loopbaanoriëntatie en -begeleiding,
k
gehandicapte deelnemers, en
l
ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs verzorgd in een agrarisch opleidingscentrum: lesmateriaal als bedoeld in artikel 6e van de Wet op het voortgezet onderwijs.
4
De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:
a
huur van gebouwen en terreinen,
b
investeringen in gebouwen en terreinen, en
c
eerste inrichting.
5
Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met cursusgelden zoals bedoeld in de Les- en cursusgeldwet.
6
Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •